Begrippen zijn belangrijk. Door deze begrippen te kennen zal je vragen makkelijker kunnen beantwoorden op de toets.
Lederhuid:
Binnenste deel van de huid, bevat o.a. zweetklieren, talgklieren en zintuigen.
Opperhuid:
Onderste laag van de kiemlaag, bestaat uit beschermende cellen tegen bijvoorbeeld Uv-straling.
Kiemlaag:
Wordt pigment aangemaakt, die je beschermt tegen Uv-straling.
Hoornlaag:
Gaat vochtverlies tegen & voorkomt binnendringen van bacteriën en virussen. Bestaat uit afgestorven cellen.
Infectie:
Wanneer een ziekteverwekker je lichaam binnengedrongen is.
Leefstijl:
Manier van leven.
Antistoffen:
Maken gifstoffen en/of ziekteverwekkers onschadelijk.
Macrofagen:
Nemen bacteriën, schimmels en virussen op door middel van fagocytose.
Fagocytose:
Opnemen van binnengedrongen bacteriën, virussen en schimmels.
Specifiek:
Er wordt een onderscheid gemaakt in typen bacteriën.
Niet-specifiek:
Macrofagen maken geen onderscheid tussen verschillende typen bacteriën.
Antiserum:
Bloedplasma met antistoffen.
Monoklonale antistoffen:
Antistoffen afkomstig van een kloon en zijn antistoffen voor een specifiek type.
Vaccinatie:
Inenting met als doel: immuniteit.
Lymfocyten:
Witte bloedcellen, die ziekteverwekkers kunnen herkennen.
Antigenen:
Herkenningseiwitten.
B-lymfocyten:
Rijpen in het beenmerg en maken antistoffen.
T-lymfocyten:
Rijpen in thymus.
T-helpercellen:
Stimuleren deling en werking van de T- en B-cellen.
TC-helpercellen:
Kunnen eigen lichaamscellen met infectie herkennen en vernietigen.
Lymfeknopen:
Verzamelplaatsen van witte bloedcellen.
Kloon:
Een groot aantal identieke cellen.
Antibiotica:
Maakt deling en groei van bacteriën onmogelijk. (werkt dus niet tegen virussen!)
Multiresistente bacteriën:
Zijn ongevoelig voor meerdere type antibiotica.
Geheugencellen:
Herkennen een tweede infectie, maken je hierdoor immuun.
Immuun:
Er komt meteen een specifieke afweerreactie, je kunt niet ziek worden.
Actieve immuniteit:
Zelf antistoffen aangemaakt tegen ziekteverwekker.
Passieve immuniteit:
Antistoffen meegekregen van moeder of ingespoten.
Natuurlijke actieve immuniteit:
Op natuurlijke wijze antistoffen aangemaakt.
Kunstmatige actieve immuniteit:
Antigenen zijn kunstmatig toegebracht.
Auto-immuunziektes:
Lymfocyten vernietigen eigen lichaamscellen.
Orgaantransplantaties:
Sterke overeenkomst tussen HLA-antigenen van donor en ontvanger vereist.
Hygiëne:
Beperking van contact met bacteriën en schimmels.
Mestcellen:
Witte bloedcellen voornamelijk in slijmvliezen van de luchtwegen.
Allergenen:
Antigenen die een allergische reactie veroorzaken.
Mechanische afweer:
Stekels en doornen. Zorgt ervoor dat grote dieren op afstand blijven.
Chemische afweer:
Afweer door middel van giftige stoffen en vies smakende stoffen, grote dieren blijven op afstand.
Celwand:
Beschermd tegen kleine dieren.
Signaalstoffen:
Bepaalde geurstoffen ter verdediging.
Blaren:
Holtes in de opperhuid gevuld met weefselvloeistof.
Tussencelstof:
Alle stoffen rond de plantaardige cel.
Tumor:
Cellen die ongeremd zijn gaan delen, waardoor een gezwel is ontstaan.
Uitzaaiing:
Zodra een tumor zich in lymfevat of bloedvat bevindt.
Proto-oncogenen:
Genen die celcyclus stimuleren.
Tumorsuppressororgenen:
Genen die celcyclus afremmen.
Oncogenen:
Door de activiteit van oncogenen blijven cellen ongeremd delen.
Epigenetica:
Onderzoekt de invloed van stoffen die aan DNA gebonden worden.
Virussen:
Infectieuze deeltjes waarvan het genetische materiaal (RNA of DNA) gewoonlijk omsloten is door een omhulsel van eiwit en eventueel een lipidenmembraan.
Gastheercel:
Cel waar een virus binnen is gedrongen.
Maak jouw eigen website met JouwWeb